Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AQ9908

Datum uitspraak2004-09-08
Datum gepubliceerd2004-09-08
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200304093/1
Statusgepubliceerd


Indicatie

Bij besluit van 1 oktober 2002 heeft de gemeenteraad van Smallingerland, op voorstel van het college van burgemeester en wethouders van 19 september 2002, het bestemmingsplan "Buitengebied" vastgesteld.


Uitspraak

200304093/1. Datum uitspraak: 8 september 2004. AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak in het geding tussen: 1.    [appellant sub 1], wonend te [woonplaats], 2.    [appellanten sub 2], beiden wonend te [woonplaats], 3.    [appellant sub 3], wonend te [woonplaats], 4.    [appellant sub 4], wonend te [woonplaats], 5.    de stichting "Stichting Behoud Fries Cultuurlandschap Mid Fryslân", gevestigd te Grou, 6.    de stichting "Stichting De Lege Midden", gevestigd te Akkrum, en de stichting "Stichting De Fryske Mole", gevestigd te Leeuwarden, appellanten, en het college van gedeputeerde staten van Fryslân, verweerder. 1.    Procesverloop Bij besluit van 1 oktober 2002 heeft de gemeenteraad van Smallingerland, op voorstel van het college van burgemeester en wethouders van 19 september 2002, het bestemmingsplan "Buitengebied" vastgesteld. Verweerder heeft bij zijn besluit van 20 mei 2003, kenmerk 523885, beslist over de goedkeuring van het bestemmingsplan. Tegen dit besluit hebben appellant sub 1 bij brief van 24 juni 2003, bij de Raad van State ingekomen op 25 juni 2003, appellanten sub 2 bij brief van 9 juli 2003, bij de Raad van State ingekomen op 10 juli 2003, appellant sub 3 bij brief van 10 juli 2003, bij de Raad van State ingekomen op 11 juli 2003, appellant sub 4 bij brief van 11 juli 2003, bij de Raad van State ingekomen per faxbericht op dezelfde dag, appellante sub 5 bij brief van 10 juli 2003, bij de Raad van State ingekomen per faxbericht op 11 juli 2003, en appellanten sub 6 bij brieven van 7 juli 2003 en 1 augustus 2003, bij de Raad van State ingekomen op onderscheidenlijk 14 juli 2003 en 8 augustus 2003, beroep ingesteld. Appellanten sub 4, 5 en 6 hebben hun beroep aangevuld bij brieven van onderscheidenlijk 18 juli 2003, 8 augustus 2003 en 1 augustus 2003. Bij brief van 3 oktober 2003 heeft verweerder een verweerschrift ingediend. De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening heeft een deskundigenbericht uitgebracht, gedateerd 13 januari 2004 (hierna: het deskundigenbericht). Partijen zijn in de gelegenheid gesteld daarop te reageren. Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van appellanten sub 5 en 6. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 3 juni 2004, waar appellant sub 1 in persoon en bijgestaan door ing. W.B.A. Kooiker, appellanten sub 2 in persoon en bijgestaan door J.E. Vegter, appellant sub 3 in persoon en bijgestaan door mr. G.L.M. Teeuwen, appellant sub 4 in persoon en bijgestaan door mr. P.H.A. van Namen, advocaat te Dordrecht, appellante sub 5, vertegenwoordigd door ir. F. de Wolf en M. van der Sluis, gemachtigden, appellanten sub 6, vertegenwoordigd door M.J. van Schaijck en drs. H.P. van Est, gemachtigden, en verweerder, vertegenwoordigd door drs. K. van Stralen, ambtenaar van de provincie, zijn verschenen. Voorts zijn aldaar namens de gemeenteraad ing. E.G. Gommers, ambtenaar van de gemeente, en [derde-belanghebbende], gehoord. 2.    Overwegingen 2.1.    De stichting "Stichting De Fryske Mole" (hierna: de stichting De Fryske Mole) heeft geen zienswijze tegen het ontwerpplan ingebracht bij de gemeenteraad.    Ingevolge de artikelen 54, tweede lid, onder d, en 56, tweede lid, gelezen in samenhang met de artikelen 23, eerste lid, en 27, eerste en tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: de WRO), kan beroep slechts worden ingesteld tegen het goedkeuringsbesluit van het college van gedeputeerde staten, door degene die tegen het ontwerpplan tijdig een zienswijze bij de gemeenteraad heeft ingebracht.    Dit is slechts anders voor zover de gemeenteraad bij de vaststelling van het plan daarin wijzigingen heeft aangebracht ten opzichte van het ontwerp, voor zover het besluit van het college van gedeputeerde staten strekt tot onthouding van goedkeuring, dan wel indien een belanghebbende aantoont dat hij redelijkerwijs niet in staat is geweest een zienswijze in te brengen.    Voor zover voor het beroep van de stichting De Fryske Mole van belang doet zich geen van deze omstandigheden voor.    Het beroep van de stichting De Fryske Mole is dan ook niet-ontvankelijk. 2.2.    Aan de orde is een geschil inzake een besluit omtrent de goedkeuring van een bestemmingsplan. Ingevolge artikel 28, tweede lid, van de WRO in samenhang met artikel 10:27 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) rust op verweerder de taak om - in voorkomend geval mede op basis van de ingebrachte bedenkingen - te bezien of het plan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Daarbij dient hij rekening te houden met de aan de gemeenteraad toekomende vrijheid om bestemmingen aan te wijzen en voorschriften te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. Daarnaast heeft verweerder er op toe te zien dat het plan en de totstandkoming daarvan niet in strijd zijn met het recht.    De Afdeling kan slechts tot vernietiging van het besluit omtrent goedkeuring van het plan overgaan, indien moet worden geoordeeld dat verweerder de aan hem toekomende beoordelingsmarges heeft overschreden, dan wel dat hij het recht anderszins onjuist heeft toegepast. 2.3.    Het plan voorziet in een integrale herziening en actualisering van het bestemmingsplan “Buitengebied” uit 1984. Meer in het bijzonder voorziet het plan in een verdergaande natuurontwikkeling in de polder It Eilân (’t Eiland). Het plan is van toepassing op het gehele grondgebied van de gemeente met uitzondering van de bebouwde kommen.    Bij het bestreden besluit heeft verweerder het plan grotendeels goedgekeurd. 2.4.    De stichting "Stichting Behoud Fries Cultuurlandschap Mid Fryslân" (hierna: de stichting Behoud Fries Cultuurlandschap) en de stichting "Stichting De Lege Midden" (hierna: de stichting De Lege Midden) stellen allereerst in beroep dat de gemeenteraad op een oneigenlijke wijze is beïnvloed door een na de hoorzitting over de zienswijzen gehouden overleg. 2.4.1.    Niet in geding is dat de indieners van zienswijzen overeenkomstig artikel 23 van de WRO in de gelegenheid zijn gesteld deze nader toe te lichten. De WRO verzet zich er niet tegen dat nadien nog nader overleg wordt gehouden. Evenmin bevat deze wet voorschriften omtrent het in de gelegenheid stellen een reactie te geven op het aldus nader gevoerde overleg. Ook overigens bestaat geen wettelijke plicht om in voorkomend geval de indieners van zienswijzen nogmaals te horen. Nu voorts niet is gebleken van omstandigheden om hiertoe in dit geval toch over te gaan, bestaat geen aanleiding het bestreden besluit om deze reden te vernietigen. 2.5.    [appellant sub 1] stelt in beroep dat een wettelijke grondslag voor het bestemmingsplan ontbreekt aangezien het hieraan ten grondslag liggende Raamplan en de Eerste uitvoeringsmodule voor de herinrichting van het gebied Swette-De Burd (hierna: het raamplan en de uitvoeringsmodule) evenmin op een wettelijke grondslag zijn gebaseerd. 2.5.1.    Uit uitspraken van de Afdeling van 17 december 2003 in de zaken no’s 200302779/1 (AB 2004, 94) en 200303936/1 volgt dat het raamplan en de uitvoeringsmodule niet op enige wettelijke grondslag berusten. Dit betekent echter niet dat dit evenzeer geldt voor het mede hierop gebaseerde bestemmingsplan. Dit plan is vastgesteld op grond van artikel 10 van de WRO. 2.6.    Ten aanzien van de bezwaren van de stichting Behoud Fries Cultuurlandschap inzake de door haar voorgestelde verduidelijkingen in de planregeling overweegt de Afdeling dat niet is gebleken dat deze verduidelijkingen anders dan van redactionele aard zijn. Niet is gebleken dat de planregeling op deze punten onjuistheden bevat. Verweerder heeft hierin derhalve terecht geen aanleiding gezien in zoverre goedkeuring aan het plan te onthouden. 2.7.    Voorts stelt de stichting Behoud Fries Cultuurlandschap in beroep dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan de begripsbepalingen in artikel 1, aanhef en onder bb en cc, van de planvoorschriften. Een bestemmingsplan kan volgens haar het beheer niet regelen. Voorts kan de begripsbepaling onder cc ertoe leiden dat alle lager dan de boezem gelegen gebieden permanent onder water staan, aldus appellante. 2.7.1.    Verweerder heeft geen aanleiding gezien beide begripsbepalingen in strijd met een goede ruimtelijke ordening te achten en heeft deze goedgekeurd. 2.7.2.    Ingevolge artikel 1, aanhef en onder bb, van de planvoorschriften wordt onder natuurvriendelijke oever verstaan een oever waarbij het beheer is gericht op de instandhouding van een natuurlijke vegetatie. Ingevolge het bepaalde onder cc wordt onder natuurlijk peilbeheer verstaan een beheer van het oppervlaktewater waarbij geen gebruik wordt gemaakt van kunstwerken.    De Afdeling ziet geen aanleiding voor het oordeel dat verweerder deze begripsbepalingen niet in redelijkheid niet in strijd met een goede ruimtelijke ordening heeft kunnen achten. Niet kan worden gesteld dat de bepalingen niet ruimtelijk relevant kunnen zijn. Daarbij overweegt de Afdeling voorts dat de bepalingen van verklarende en ondersteunende betekenis zijn voor de voorschriften waarin zij worden toegepast. Zij dienen dan ook verder in dat kader te worden beoordeeld.    In hetgeen appellante in zoverre heeft aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit op deze punten anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Hieruit volgt dat verweerder terecht goedkeuring heeft verleend aan deze planvoorschriften.    Het beroep van de stichting Behoud Fries Cultuurlandschap is op deze punten ongegrond. 2.8.    De stichting Behoud Fries Cultuurlandschap stelt in beroep dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan de plandelen met de bestemmingen “Laagveenontginning” en “Natuurgebied”, voor zover deze zien op onbebouwde gronden ter plaatse van It Eilân en gronden gelegen binnen de molenbeschermingszones nabij It Eilân. Door ten aanzien van It Eilân met een algemene natuurbestemming de mogelijkheid te bieden voor waterberging en moerasvorming en de daarmee gepaard gaande verdichting zijn er volgens haar onvoldoende garanties voor het behoud van de karakteristieke openheid. Waterberging acht zij niet het meest doelmatige gebruik. Dit gaat ten koste van de waardevolle graslanden en de broedgebieden voor weidevogels, zoals de grutto, en leidt tot strijd met de Flora- en faunawet (hierna: de Ffw). Een ecologisch onderzoek heeft bovendien niet plaatsgehad, aldus appellante. Voorts voert zij ten aanzien van de op It Eilân betrekking hebbende wijzigingsbevoegdheid in artikel 13, lid a, onder 12, van de planvoorschriften aan dat vaststelling van een molenbeschermingszone ten onrechte niet is voorgeschreven en onvoldoende is bepaald op welk gebied de bevoegdheid ziet.    De stichting De Lege Midden richt haar beroep in gelijke zin op het ontbreken van waarborgen voor de openheid van het landschap, in het bijzonder voor zover dit betreft een gebied van 1.500 meter rondom drie molens ten zuiden van It Eilân.    [appellant sub 1] stelt in beroep dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan de hiervoor bedoelde plandelen op It Eilân, voor zover gelegen op het westelijke gedeelte daarvan. Hij is van mening dat, gelet op de beoogde natuurontwikkeling en inrichting als boezemberging, onvoldoende met zijn belangen bij [boerderij] en de aanliggende agrarische gronden rekening is gehouden. Ten onrechte is volgens hem aan deze gronden geen agrarische bestemming toegekend en bovendien is niet voorzien in een afdoende schaderegeling. Hij acht het plan voorts strijdig met artikel 10 van de WRO. Verder heeft de planontwikkeling negatieve gevolgen voor flora en fauna en leidt deze tot de terugkeer van ziektes. Ook is volgens appellant niet gewaarborgd dat [boerderij], zoals in de oude situatie, het gehele jaar over land vanaf de pont over de Goëngahuizersloot bereikbaar blijft. In verband met het voorgaande stelt hij voorts dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan de mogelijkheid de bestemmingsregeling voor zijn gronden te wijzigen in de bestemming “Natuurgebied”. 2.8.1.    Verweerder heeft, afgezien van enkele op de plandelen van toepassing zijnde gedeelten van de planvoorschriften, geen reden gezien het plan in zoverre in strijd met een goede ruimtelijke ordening of het recht te achten en heeft dit in zoverre goedgekeurd. Hij stelt zich op het standpunt dat de beoogde ontwikkelingen passen binnen het beleid zoals onder meer is neergelegd in het streekplan Friesland 1994 (hierna: het streekplan), het raamplan en de uitvoeringsmodule. Het globale karakter van het bestemmingsplan acht hij voorts aanvaardbaar. Wat betreft de bereikbaarheid van [boerderij] stelt hij zich op het standpunt dat deze in planologisch opzicht niet in het geding is. 2.8.2.    Aan een groot gedeelte van de plandelen die zien op It Eilân, is de bestemming “Natuurgebied” met de aanduiding “waterberging” toegekend. Ingevolge artikel 6, eerste lid, van de planvoorschriften zijn de aldus aangewezen gronden onder meer bestemd voor: a. het herstel, onderhoud en ontwikkeling van de natuurlijke waarden van binnen- en buitendijkse graslanden en bijbehorende vaarten, sloten en oeverlanden met het oog op een functie als broed-, pleister- en foerageergebied voor vogels, b. het herstel, onderhoud en de ontwikkeling van de natuurlijke waarden verbonden aan meren, water, rietlanden, oeverstroken en eilanden, c. het herstel, onderhoud en de ontwikkeling van de natuurlijke waarden verbonden aan laagveenmoerassen met bijbehorende vaarten, sloten, rietlanden en dergelijke, d. het herstel, onderhoud en de ontwikkeling van de natuurlijke waarden verbonden aan bossen en voor zover aangeduid met “bos” tevens voor houtproductie, en e. recreatie. Voor zover de gronden zijn aangewezen als “waterberging” zijn deze tevens bestemd voor de retentie van oppervlaktewater.    In de beschrijving in hoofdlijnen in het tweede artikellid is onder meer gesteld dat bij de inrichting van het gebied wat betreft de natuurdoeltypen wordt aangesloten bij de inrichting van het gebied in de Nota Natuurbeheer van de provincie Fryslân van maart 1998 en wat betreft It Eilân, de uitwerking daarvan in het gebiedsplan “Het Lage Midden”. Verder is in deze beschrijving in hoofdlijnen gesteld dat de functie waterberging voor It Eilân zowel betrekking heeft op de seizoensberging van water (neerslagoverschot ’s winters opslaan en ’s zomers gebruiken) als op het voorkomen van calamiteiten door piekopvang van water.    Aan het plandeel dat ziet op gronden aan de westzijde van It Eilân, waar zich onder meer de agrarische gronden van [appellant sub 1] bevinden, is de bestemming “Laagveenontginning” toegekend. Ingevolge artikel 5, eerste lid, van de planvoorschriften zijn de aldus aangewezen gronden onder meer bestemd voor de uitoefening van het agrarisch bedrijf, natuur en landschap, recreatie, verkeer en wonen. Ingevolge artikel 13, lid a, onder 8, van de planvoorschriften is het college van burgemeester en wethouders, gelet op de aanduiding “wijzigingsgrens” op de plankaart, bevoegd de bestemming van dit plangedeelte te wijzigen in de bestemming “Natuurgebied”. In de algemene beschrijving in hoofdlijnen in artikel 3 van de planvoorschriften is onder meer gesteld dat de toepassing van de wijzigingsbevoegdheid is beperkt tot de gevallen waarbij de uitvoering zeker is gesteld en geen ernstige aantasting plaatsvindt van het gebruik van landbouwgronden voor de agrarische productie. Voorts wordt een besluit tot wijziging in de bestemming “Natuurgebied” slechts genomen, nadat de daadwerkelijke inrichting en het beheer van het natuurterrein hebben plaatsgevonden of nadat inrichtings- of functieveranderingssubsidies zijn toegekend op grond van de Subsidieregeling Natuurbeheer. 2.8.3.    In het streekplan heeft It Eilân de aanduiding “natuur- en bosgebieden” gekregen. De gronden maken deel uit van de Provinciale Ecologische Hoofdstructuur. In het streekplan is de richtinggevende uitspraak opgenomen dat in de zogenoemde “Blauwe Zone”, waarvan It Eilân deel uitmaakt, 600 hectare nieuw natuurgebied ontwikkeld zal worden.    Op de plankaart van de op 4 oktober 1995 vastgestelde streekplanuitwerking Blauwe Zone is het westelijke deel van It Eilân aangeduid als “natuurgebied bestaand” en het oostelijke deel als “te ontwikkelen natuurgebied”. In de streekplanuitwerking is gesteld dat It Eilân een natuur(hoofd)functie zal krijgen. In het nieuwe natuurgebied kunnen (ondiepe) waterpartijen, rietvlaktes, ruigte en struweel tot stand worden gebracht. Op een gedeelte is rietteelt mogelijk.    Verder is in de streekplanuitwerking gesteld dat het waterpeil op It Eilân kan worden opgezet zodat een buffering ten opzichte van het centrale Oude Venengebied kan plaatsvinden. Daarnaast is gesteld dat het gewenst is om de Gooisloot een functie als open vaarverbinding voor de watersport te geven zodat de rondvaartmogelijkheden worden vergroot. De nadere uitwerking van de aangegeven inrichtings- en beheersrichting voor It Eilân zal in het kader van het landinrichtingsproject “Swette-De Burd” moeten plaatsvinden.    Op de kaart bij het op 5 december 2000 door verweerder vastgestelde raamplan is het westelijke deel van It Eilân, met uitzondering van de zogenoemde Eagehoek, voorzien van de aanduiding “wetter en reiden” (water en riet). De oostelijke helft heeft voornamelijk de aanduiding “simmerpolders” (zomerpolders) gekregen. Het zuidelijke deel van het oostelijke deel van It Eilân is voorzien van de aanduiding “winterpolder”.    Op de kaart bij de uitvoeringsmodule, die eveneens op 5 december 2000 door verweerder is vastgesteld, is het oostelijke deel van It Eilân voorzien van de aanduidingen “simmerpolder” en “winterpolder”. Op de grens tussen beide gebieden zal een winterkade worden aangelegd.    In het gebiedsplan “Het Lage Midden” dat op 17 september 2002 door verweerder is vastgesteld, is aangegeven dat de westelijke helft van It Eilân zal worden ingericht als moerasgebied met rietvegetaties en ondiep water. Voor de oostelijke helft is de natuurdoelstelling gericht op de ontwikkeling van nat en vochtig bloemrijk grasland, waarvan voor een oppervlakte van 100 hectare de weidevogeldoelstelling geldt.    Uit het voorgaande volgt dat een groot gedeelte van de oostelijke helft van It Eilân zal worden ingericht als zomerpolder. Dit betekent volgens het deskundigenbericht dat de winterbemaling wordt uitgeschakeld waardoor in de winter, afhankelijk van de neerslagsituatie, een plas-dras situatie ontstaat. Na het afmalen in het voorjaar zal de vegetatiegroei weer op gang komen. De gronden op de oostelijke helft van It Eilân die zijn aangewezen als winterpolder, zullen, evenals in de huidige situatie, het gehele jaar door bemalen worden.    Op de westelijke helft van It Eilân zal de beoogde natuurontwikkeling ertoe leiden dat de bestaande graslanden verloren zullen gaan. Daarvoor in de plaats zullen moerassen, waterpartijen en rietlanden komen. Om deze natuurontwikkeling tot stand te brengen zal de bemaling worden gestaakt en zal het waterpeil in het gebied fluctueren met de seizoenen. Het enige beheer dat zal plaatsvinden, betreft het maaien van riet in de winter. Het agrarische gebruik van de gronden zal hier in de toekomst (na planwijziging) niet meer mogelijk zijn. 2.8.4.    Niet in geding is dat de beoogde natuurontwikkeling op It Eilân verstrekkende gevolgen zal hebben voor flora en fauna en met name de weidevogelpopulatie. In verband hiermee diende voorafgaand aan het nemen van het bestreden besluit te worden onderzocht welke planten- en diersoorten hun natuurlijke leefomgeving in het plangebied hebben en welke gevolgen de planontwikkeling heeft voor het voortbestaan van deze planten- en diersoorten in hun natuurlijke leefomgeving. Aan de hand van een dergelijk onderzoek kon vervolgens worden vastgesteld of een ontheffing op grond van de Ffw vereist was en in hoeverre redelijkerwijs te verwachten was dat deze ontheffing, indien vereist, zou kunnen worden verleend dan wel of het plan zonder daarbij in strijd te handelen met het bepaalde in de Ffw uitvoerbaar is.    Bij het bestemmingsplan is evenwel geen ecologische paragraaf gevoegd teneinde de uitvoerbaarheid van het plan op dit punt aan te tonen. Voorts blijkt uit het bestreden besluit dat geen ecologisch onderzoek heeft plaatsgevonden. Niet is gebleken dat in het kader van de hiervoor bedoelde plannen en het toepasselijke beleid een dergelijk, op het voorliggende plan toegespitst onderzoek heeft plaatsgevonden.    Gelet hierop heeft verweerder niet in voldoende mate onderzocht welke planten- en diersoorten hun natuurlijke leefomgeving in het plangebied hebben en welke gevolgen de planontwikkeling heeft voor het voortbestaan van deze planten- en diersoorten. Voorts is niet gebleken dat verweerder op basis van onderzoeksgegevens heeft afgewogen of op voorhand redelijkerwijs te verwachten was dat een ontheffing op grond van de Ffw, indien vereist, zou kunnen worden verleend dan wel of het plan zonder daarbij in strijd te handelen met het bepaalde in de Ffw uitvoerbaar is. 2.8.5.    Uit de stukken is voorts gebleken dat [boerderij] vanaf de pont over land bereikt kan worden via een deels verhard en een deels onverhard pad tot aan de dam in de Gooisloot en vervolgens door weilanden te doorkruisen. De planregeling kan vanwege de beoogde natuurontwikkeling en het daarmee verband houdende staken van de bemaling met zich brengen dat [boerderij] (een deel van het jaar) niet meer over land bereikbaar zal zijn. Uit het bestreden besluit valt niet op te maken dat verweerder mede dit mogelijke gevolg van de planregeling heeft bezien, terwijl hij daarentegen wel belang heeft toegekend aan en uitgaat van de bereikbaarheid van [boerderij] over land. Voorts blijkt niet dat hij in dit verband de belangen van [appellant sub 1] in zijn afweging heeft betrokken. 2.8.6.    Gelet op het voorgaande heeft verweerder bij de voorbereiding van het bestreden besluit op de genoemde punten niet de nodige kennis omtrent de relevante feiten en de af te wegen belangen vergaard. De beroepen van [appellant sub 1], de stichting Behoud Fries Cultuurlandschap en de stichting De Lege Midden zijn op deze punten gegrond, zodat het bestreden besluit, voor zover het betreft de goedkeuring van de plandelen die zien op It Eilân met de bestemming “Natuurgebied” alsmede met de bestemming “Laagveenontginning”, zoals nader aangeduid met een wijzigingsgrens, dient te worden vernietigd wegens strijd met artikel 3:2 van de Awb.    De overige bezwaren van appellanten die betrekking hebben op de plandelen die zien op It Eilân, behoeven geen verdere bespreking. 2.8.7.    Wat betreft de beroepen van de stichting Behoud Fries Cultuurlandschap en de stichting De Lege Midden, voor zover deze betrekking hebben op de omvang van de molenbeschermingszones en de plandelen in de aangewezen zones buiten It Eilân met omliggende wateren, overweegt de Afdeling voorts het volgende.    De gronden met daarop de drie bestaande windmolens bevinden zich ten zuiden van It Eilân en zijn bestemd als “Laagveenontginning”. De molens zijn als zodanig op de plankaart aangeduid. Rondom de molens zijn op de plankaart molenbeschermingszones met een straal van 400 meter aangegeven. Volgens het deskundigenbericht hebben de molens geen primaire functie in de waterhuishouding in het gebied en zullen ze in de toekomst mogelijk fungeren als achtervang bij de bemaling.    De Afdeling overweegt allereerst dat niet is gebleken dat een molenbeschermingszone met een straal van 400 meter in dit geval ontoereikend is om de bij de molens betrokken belangen te beschermen. Voor een zone met een straal van 1.500 meter heeft verweerder dan ook in redelijkheid geen aanleiding behoeven te zien.    Wat betreft de vraag of de bij de molens betrokken belangen voor zover het betreft die delen van de molenbeschermingszones die zien op gronden buiten It Eilân met de bestemming “Laagveenontginning”, voldoende in de afweging zijn betrokken overweegt de Afdeling het volgende.    In de algemene beschrijving in hoofdlijnen in artikel 3 van de planvoorschriften is gesteld dat binnen het gebied op de plankaart aangegeven met “molenbeschermingszone” het beleid erop is gericht te voorkomen dat het huidige en/of toekomstige functioneren van de desbetreffende molen door windbelemmering wordt beperkt, en de landschappelijke en cultuurhistorische betekenis wordt aangetast. Daartoe is in een gebied met een straal van 100 meter rond de molen in principe geen nieuwe bebouwing of hoogopgaande beplanting (hoger dan de onderste punt van de verticaal staande wiek) toegestaan. In het overige gedeelte van de molenbeschermingszone (tussen de 100 en 400 meter) is het beleid gericht op het niet toestaan van gebouwen en bouwwerken met een bouwhoogte groter dan 1/100 van de afstand gemeten tussen het bouwwerk en de voet van de desbetreffende molen (gerekend vanaf de onderste punt van de verticaal staande wiek). Opgaande beplanting hoger dan de hiervoor genoemde bouwhoogte is in de gehele molenbeschermingszone niet toegestaan. Deze voorwaarden worden toegepast bij het stellen van nadere eisen, het verlenen van vrijstellingen, de verlening van aanlegvergunningen en het toepassen van de wijzigingsbevoegdheid.    In de beschrijving in hoofdlijnen ten aanzien van de bestemming “Laagveenontginning” in artikel 5, tweede lid, van de planvoorschriften is onder het kopje Ruimtelijk beeld gesteld dat de doeleinden ten aanzien van natuur en landschap worden nagestreefd door middel van behoud dan wel versterking van onder meer het (uit)zicht op de met “molen” aangegeven windwatermolens. Voorts is in dit artikel een aantal voorschriften gegeven inzake bouwhoogte en het aanbrengen van beplantingen in molenbeschermingszones.    Wat betreft de vrees van appellanten dat in de gedeelten van de molenbeschermingszones buiten It Eilân spontaan opgaande beplantingen zullen ontstaan en de planregeling hiertoe geen beletselen bevat, overweegt de Afdeling het volgende. De planregeling voorziet voor deze gedeelten niet in de door appellanten bedoelde natuurontwikkeling. De regeling is voor deze gedeelten gericht op het zo veel mogelijk waarborgen van de openheid van het landschap. Niet aannemelijk is gemaakt dat zich in deze gedeelten, mede gelet op de doeleindenomschrijving in artikel 5 van de planvoorschriften, spontaan bos zal ontwikkelen waardoor de openheid van het landschap op den duur zal verdwijnen. 2.8.8.    Gezien het vorenstaande heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plan op de in 2.8.7. bedoelde punten niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening.    In hetgeen de stichting Behoud Fries Cultuurlandschap en de stichting De Lege Midden hebben aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Hieruit volgt dat verweerder terecht goedkeuring heeft verleend aan de desbetreffende plan(onder)delen.    De beroepen van de stichting Behoud Fries Cultuurlandschap en de stichting De Lege Midden zijn op deze punten ongegrond. 2.9.    [appellant sub 1] stelt verder in beroep dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan de aanduiding “wonen, voormalig agrarisch bedrijf” op de plankaart ter plaatse van de [boerderij]. Het agrarisch bedrijf functioneert nog. Voorts voorziet de bebouwingsregeling in artikel 5, derde lid, van de planvoorschriften er ten onrechte niet in dat ter plaatse van het agrarische bouwblok voor de boerderij het oorspronkelijke landhuis kan worden herbouwd, aldus appellant. 2.9.1.    Verweerder heeft geen reden gezien de aanduiding en het planvoorschrift in strijd met een goede ruimtelijke ordening te achten en heeft deze planonderdelen goedgekeurd. Hij acht aannemelijk gemaakt dat de agrarische bedrijfsvoering is beëindigd. De door appellant voorgestane landgoedbebouwing acht hij strijdig met het provinciale beleid. 2.9.2.    Aan het plandeel dat ziet op gronden ter plaatse van [boerderij], is de bestemming “Laagveenontginning” toegekend. De als “Laagveenontginning” aangewezen gronden zijn ingevolge artikel 5 van de planvoorschriften bestemd voor onder meer de uitoefening van het agrarisch bedrijf, natuur en landschap, recreatie, verkeer en wonen. Aan de boerderij is op de plankaart voorts de aanduiding “wonen, voormalig agrarisch bedrijf” toegekend. Ingevolge artikel 1, aanhef en onder w, van de planvoorschriften wordt onder agrarisch bedrijf verstaan een bedrijf dat is gericht op het voortbrengen van producten door middel van het telen van gewassen en/of het houden van dieren.    Ingevolge artikel 5, derde lid, onder b, van de planvoorschriften is onder meer bepaald dat per op de plankaart met “wonen” aangegeven gebied ten hoogste één, dan wel ten hoogste het op de plankaart aangegeven aantal woningen is toegestaan. Bij vervanging van woningen dient de bestaande situering te worden gehandhaafd. Voorts zijn in het desbetreffende voorschrift onder meer maxima gegeven voor de goot- en bouwhoogte, de dakhelling en de oppervlakte van het hoofdgebouw. De Afdeling leidt uit de planregeling af dat deze voorschriften evenzeer gelden indien op de plankaart de aanduiding “wonen, voormalig agrarisch bedrijf” is aangegeven.    Blijkens het deskundigenbericht zijn de boerderij en stallen van [boerderij] sinds het voorjaar van 1997 niet meer in gebruik ten behoeve van de agrarische bedrijfsvoering. Het woonhuis wordt evenmin permanent bewoond. Niet in geding is dat het Besluit melkrundveehouderijen niet meer van toepassing is op het perceel. Van concrete plannen om de agrarische bedrijfsvoering, indien mogelijk, ter plaatse te hervatten, is verder niet gebleken. Gelet hierop ziet de Afdeling in hetgeen appellant heeft aangevoerd, geen aanleiding voor het oordeel dat verweerder er niet van heeft kunnen uitgaan dat zich ter plaatse geen agrarisch bedrijf meer bevindt.    Wat betreft de bebouwingsregeling is niet in geding dat het binnen de maxima in het planvoorschrift niet mogelijk is ter plaatse te komen tot herbouw van het oorspronkelijke landhuis. De door appellant voorgestane ontwikkeling is niet in overeenstemming met het op zich niet onredelijke provinciale beleid inzake het voorkomen van nieuwe bebouwing in het buitengebied. Niet is gebleken van omstandigheden die voor verweerder aanleiding zouden moeten zijn van dit beleid af te wijken. 2.9.3.    Gelet op het vorenstaande heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de aanduiding en het bebouwingsvoorschrift niet in strijd zijn met een goede ruimtelijke ordening.    In hetgeen appellant op deze punten heeft aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Hieruit volgt dat verweerder terecht goedkeuring heeft verleend aan de aanduiding en het planvoorschrift.    Het beroep van [appellant sub 1] is in zoverre ongegrond. 2.10.    De stichting Behoud Fries Cultuurlandschap stelt voorts in beroep dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan de doeleindenomschrijvingen in de artikelen 4, 5 en 6 van de planvoorschriften. Volgens haar is in deze artikelen ten onrechte geen afzonderlijke bestemmingsregeling voor recreatieve vaarwegen opgenomen. Voorts stelt zij dat verweerder ten onrechte artikel 8, eerste lid, onder a, van de planvoorschriften heeft goedgekeurd voor zover daarin de functie natuur bovengeschikt wordt gesteld aan de overige functies, zoals recreatie. Zij wijst erop dat versterking van de recreatief toeristische structuur een van de provinciale doelstellingen is. 2.10.1.    Verweerder heeft geen reden gezien de planvoorschriften in strijd met een goede ruimtelijke ordening te achten en heeft deze goedgekeurd. Hij wijst erop dat aan de belangrijkste vaarwegen de bestemming “Water en oeverstroken” is toegekend. Hij acht de in artikel 8 bedoelde bovengeschiktheid in overeenstemming met het streekplan en de streekplanuitwerking Blauwe Zone. 2.10.2.    Aan de grotere vaarwegen en wateren is de bestemming “Water en oeverstroken” toegekend. Niet is gebleken dat de recreatieve belangen van de kleinere vaarwegen, die onder de meer algemene gebiedsbestemmingen “Woudengebied”, “Laagveenontginning” en “Natuurgebied”, zoals geregeld in de artikelen 4, 5 en 6 van de planvoorschriften, zijn gebracht, met de planregeling onvoldoende kunnen worden gewaarborgd.    Ingevolge artikel 8, eerste lid, onder a, van de planvoorschriften zijn de voor “Water en oeverstroken” aangewezen gronden bestemd voor water, oeverstroken en eilanden, met een functie voor het scheepvaartverkeer, de waterhuishouding, natuur en landschap en de waterrecreatie, met dien verstande dat de bestaande indeling wat betreft de waterlijn, riet en graslanden, kades en oevers maatgevend is; de functie natuur is bovengeschikt aan de overige functies, dit met uitzondering van de op kaart A aangegeven wateren waarvoor geldt dat de functie scheepvaartverkeer nevengeschikt is aan de functie natuur.    Uit dit planvoorschrift volgt niet dat de desbetreffende plandelen met de bestemming “Water en oeverstroken” niet ten behoeve van de recreatie kunnen worden gebruikt. Het woord “bovengeschikt” sluit niet uit dat in concrete gevallen een nadere afweging tussen de diverse functies zal moeten plaatsvinden. Uit de regeling volgt niet dat aan de andere functies dan natuur niet of nauwelijks toepassing kan worden gegeven. 2.10.3.    Gelet op het vorenstaande heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de planvoorschriften niet in strijd zijn met een goede ruimtelijke ordening.    In hetgeen appellante in zoverre heeft aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Hieruit volgt dat verweerder in zoverre terecht goedkeuring heeft verleend aan deze voorschriften.    Het beroep van de stichting Behoud Fries Cultuurlandschap is op deze punten ongegrond. 2.11.    Verder stelt de stichting Behoud Fries Cultuurlandschap in beroep dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan de aanlegvergunningenstelsels in de artikelen 4, 5, 6 en 8 van de planvoorschriften. In deze stelsels wordt volgens haar ten onrechte niet voorzien in een aanlegvergunningplicht voor de toepassing van harde materialen bij oevers ter bescherming van het aanzien daarvan. 2.11.1.    Verweerder heeft geen reden gezien deze planvoorschriften in strijd met een goede ruimtelijke ordening te achten en heeft deze goedgekeurd. De noodzaak voor een aanlegvergunningplicht inzake de toepassing van harde materialen acht hij niet aangetoond. 2.11.2.    In hetgeen appellante heeft aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat verweerder zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan in zoverre niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Niet is gebleken dat uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening een verbod met een aanlegvergunningenstelsel inzake het toepassen van harde materialen voorgeschreven zou moeten worden. Daarbij betrekt de Afdeling dat het plan is gericht op het verwezenlijken van natuurvriendelijke oevers.    In hetgeen appellante in zoverre heeft aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Hieruit volgt dat verweerder terecht goedkeuring heeft verleend aan de desbetreffende planvoorschriften.    Het beroep van de stichting Behoud Fries Cultuurlandschap is op dit punt ongegrond. 2.12.    Ten slotte stelt de stichting Behoud Fries Cultuurlandschap in beroep dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan artikel 5, achtste lid, onder e, van de planvoorschriften. Volgens haar zou uitdrukkelijker moeten blijken dat mede is voorzien in recreatiemogelijkheden. 2.12.1.    Verweerder heeft geen reden gezien dit planvoorschrift in strijd met een goede ruimtelijke ordening te achten en heeft dit goedgekeurd. Recreatie valt onder de bestemming “Laagveenontginning”, zodat deze functie niet uitdrukkelijk behoeft te worden beschermd, aldus verweerder. 2.12.2.    Ingevolge artikel 5, achtste lid, onder a, sub 3, van de planvoorschriften is het verboden zonder of in afwijking van een aanlegvergunning op de gronden gelegen binnen de op de plankaart aangegeven “wijzigingsgrens” de volgende – samengevatte - werken of werkzaamheden uit te voeren: het ophogen of afgraven van gronden, het dempen of graven van sloten, het wijzigen van de waterhuishouding, het aanbrengen van drainagesystemen, het scheuren of frezen van de zode en het wijzigen van de bodemstructuur. Ingevolge het achtste artikellid onder e wordt een aanlegvergunning die ziet op aldus aangeduide gronden slechts verleend indien de werkzaamheden geen nadelige, onomkeerbare effecten hebben op de beoogde natuurontwikkeling.    De Afdeling ziet geen grond voor het oordeel dat uitvoering van de in artikel 5, achtste lid, onder a, sub 3, genoemde werken en werkzaamheden de belangen van de recreatie in zodanige mate zal aantasten dat vermelding van deze belangen in artikel 5, achtste lid, onder e, niet achterwege had mogen blijven. 2.12.3.    Gelet op het vorenstaande heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het planvoorschrift niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening.    In hetgeen appellante in zoverre heeft aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Hieruit volgt dat verweerder terecht goedkeuring heeft verleend aan het planvoorschrift.    Het beroep van de stichting Behoud Fries Cultuurlandschap is op dit punt ongegrond. 2.13.    [appellanten sub 2] stellen in beroep dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan de aanduiding “Bb-bouwbedrijf” die ziet op het plandeel met de bestemming “Woudengebied” tegenover hun woning. Een bouwbedrijf achten zij hier, gelet op de agrarische omgeving, niet op zijn plaats. Voorts vrezen zij van het bedrijf overlast te ondervinden. 2.13.1.    De gemeenteraad acht de vestiging van een bouwbedrijf op het perceel [locatie] aanvaardbaar, mits een voldoende afstand tot hindergevoelige bebouwing wordt aangehouden. Om deze reden heeft hij de eerdergenoemde aanduiding niet aan het gehele perceel toegekend. 2.13.2.    Verweerder heeft geen reden gezien de aanduiding in strijd met een goede ruimtelijke ordening te achten en heeft deze goedgekeurd. Hij gaat, gelet op de eerdere functie van het perceel, uit van een bestaande functie. Hergebruik voor een andere bedrijfsfunctie acht hij aanvaardbaar. De belangen van appellanten worden niet in onevenredige mate geschaad gelet op de aan te houden afstand, aldus verweerder. 2.13.3.    Ingevolge artikel 4, eerste lid, van de planvoorschriften zijn de als “Woudengebied” bestemde gronden met de nadere aanduiding “Bb-bouwbedrijf” bestemd voor onder meer op de locatie bestaande bedrijvigheid, niet-agrarische bedrijven genoemd in de categorieën 1 en 2 van de Staat van Bedrijven en voor de uitoefening van een bouwbedrijf en/of aannemingsbedrijf met werkplaats. In de Staat van Bedrijven is een bouwbedrijf en/of aannemingsbedrijf met werkplaats ingedeeld als een categorie 3-bedrijf.    Uit de stukken blijkt dat genoemd perceel tot het jaar 2000 in gebruik is geweest als steunpunt voor het onderhoud van wegen. Het perceel was gelet hierop bestemd als “Bedrijfsterrein” met de nadere aanduiding “opslagterrein voor onderhoud wegen (Bo(w))”. Inmiddels is ter plaatse een bouwbedrijf gevestigd. In het ontwerpplan is aan het perceel de aanduiding “opslag bouwmaterialen” toegekend. De aanduiding “Bb-bouwbedrijf” werd in eerste instantie niet aanvaardbaar geacht gelet op de afstand van het bedrijfsperceel tot de woning van appellanten. Bij de vaststelling van het plan heeft de gemeenteraad deze afstand vergroot door een strook grond buiten de bedrijfsbestemming te brengen. Daarbij is voorts aan het resterende gedeelte van het perceel de aanduiding “Bb-bouwbedrijf” toegekend.    Het provinciale beleid is er blijkens de in het streekplan neergelegde richtinggevende uitspraken in het algemeen op gericht dat de landelijke gebieden buiten de bebouwde kommen van de kernen functies vervullen voor landbouw, recreatie en natuur. Voor de overige functies zal in de eerste plaats ruimte moeten worden gevonden in de kernen of op terreinen daarop aansluitend. Als het niet mogelijk is deze functies in of bij kernen te plaatsen, is inpassing in het buitengebied mogelijk. De plaats zal dan zorgvuldig gekozen moeten worden. In aanvulling hierop is het beleid erop gericht vrijkomende agrarische gebouwen vervangende functies te geven, waarbij eventueel ook een bedrijfsfunctie mogelijk is.    Uit de Handleiding Gemeentelijke Plannen 2000 (hierna: de Handleiding), waarin onder meer is opgenomen een verduidelijking van achtergronden en doelstellingen van het provinciale ruimtelijke beleid, zoals onder meer opgenomen in het streekplan, blijkt voorts dat bestaande en planologisch geregelde activiteiten ongemoeid worden gelaten. Daarbij wordt voorts een bepaalde mate van uitbreiding aanvaardbaar geacht. In geval van een aanzienlijke uitbreiding van een bestaande functie, waarbij de aard dan wel schaal van de (bedrijfs)functie wijzigt, moet worden bezien of de nieuwe (bedrijfs)situatie nog past in haar omgeving en of verplaatsing naar een kern of bedrijventerrein haalbaar dan wel zelfs geboden is.    In geval van nieuwe functies blijkt uit de Handleiding dat er buiten de bebouwde kom van stad en dorp slechts een beperkte ruimte is voor functies die niet in of bij kernen passen. Het moet dan gaan om activiteiten die niet passen in de bebouwde kom, bijvoorbeeld uit een oogpunt van milieubelasting, en naar hun aard evenmin thuishoren op een bedrijfsterrein. Dit betekent voorts dat uit bedrijfseconomische overwegingen geen ruimte bestaat te kiezen voor een goedkope bedrijfslocatie buiten de kern en buiten bedrijfsterreinen. Het beleid biedt voldoende ruimte voor bedrijfsvestiging bij de kernen of in vrijkomende agrarische opstallen, aldus de Handleiding.    De Afdeling acht het vorenbedoelde beleid niet onredelijk. 2.13.4.    Het betreft in dit geval geen vrijkomende agrarische opstallen waarvoor volgens het (aanvullende) provinciale beleid andere functies mogelijk worden geacht. De wijziging van de opslagfunctie van het perceel in een functie ten behoeve van een bouwbedrijf dient te worden aangemerkt als een verzwaring ten opzichte van de bestaande functie. De Afdeling ziet onvoldoende aanknopingspunten verweerder te volgen in zijn standpunt dat dit een beperkte uitbreiding is van een bestaande bedrijfsfunctie als bedoeld in het provinciale beleid.    Daargelaten de vraag of de vestiging van een bouwbedrijf ten opzichte van de oude opslagfunctie moet worden aangemerkt als een aanzienlijke uitbreiding van een bestaande bedrijfsfunctie of als de vestiging van een nieuwe functie, zal in beide gevallen ingevolge de in het streekplan neergelegde richtinggevende uitspraken in de eerste plaats moeten worden bezien of vestiging in een kern of op een bedrijfsterrein daarop aansluitend mogelijk is.    Naar uit de stukken kan worden afgeleid heeft de gemeenteraad met de bedrijfsbestemming de inmiddels ontstane situatie planologisch willen regelen. Dit behoeft op zich niet strijdig met het provinciale beleid te worden geacht. Wel dient voldoende onderzoek te hebben plaatsgevonden. In dit verband is niet gebleken dat de gemeenteraad of verweerder heeft onderzocht of vestiging van het bedrijf in een kern of op een bedrijfsterrein, waartoe volgens het deskundigenbericht voldoende mogelijkheden bestaan, mogelijk is. Evenmin is gebleken dat is onderzocht of en zo ja, welke andere functies dan bouwbedrijf op het perceel [locatie] aanvaardbaar zijn.    Uit het vorenstaande volgt dat het bestreden besluit, voor zover dit betreft de goedkeuring van de aanduiding “Bb-bouwbedrijf” die ziet op het plandeel met de bestemming “Woudengebied” ter plaatse van het perceel [locatie], is genomen in strijd met de bij het voorbereiden van een besluit te betrachten zorgvuldigheid.    Het beroep van [appellanten sub 2] is gegrond, zodat het bestreden besluit in zoverre wegens strijd met artikel 3:2 van de Awb dient te worden vernietigd. 2.14.    [appellant sub 3] stelt in beroep dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan het plandeel met de bestemming “Woudengebied” dat ziet op zijn agrarische gronden en meer in het bijzonder op de [locatie]. Hij is van mening dat ten onrechte is voorzien in de mogelijkheid van fietsverkeer over deze gronden. Fietsverkeer zal leiden tot een belemmering van zijn agrarische bedrijfsvoering. In dat verband stelt appellant voorts dat het op de aanleg van fietspaden van toepassing zijnde aanlegvergunningenstelsel onvoldoende waarborgen bevat om zijn belangen te beschermen. Voor het uitzetten van fietsroutes bestaan andere mogelijkheden, aldus appellant. 2.14.1.    De gemeenteraad wijst erop dat de aanleg van fietspaden in algemene zin in het bestemmingsplan is geregeld. Besluitvorming over de aanleg van het pad zal niet eerder plaatsvinden dan nadat de plannen verder zijn uitgewerkt en overleg heeft plaatsgevonden met belanghebbenden. Een fietspad kan alleen met instemming van de eigenaar van de grond worden aangelegd. Het aanlegvergunningenstelsel bevat voorts voldoende waarborgen voor belanghebbenden, aldus de gemeenteraad. 2.14.2.    Verweerder heeft geen reden gezien dit plandeel in strijd met een goede ruimtelijke ordening te achten en heeft dit goedgekeurd. Hij acht het flexibele karakter van de planregeling aanvaardbaar en de belangen van appellant met de toetsingscriteria voor de verlening van een aanlegvergunning voldoende gewaarborgd. 2.14.3.    Aan het plandeel dat ziet op de agrarische gronden van appellant en meer in het bijzonder op de [locatie], is de bestemming “Woudengebied” toegekend. Ingevolge artikel 4, eerste lid, van de planvoorschriften zijn de aldus aangewezen gronden bestemd voor onder meer de uitoefening van het agrarisch bedrijf, natuur en landschap, recreatie en verkeer. Het doel “verkeer” is ingevolge dit planvoorschrift beperkt tot de bestaande wegen, de aanleg van voet-, fiets- en ruiterpaden en de aanleg van landbouwontsluitingswegen.    Ingevolge het achtste artikellid, onder a, sub 5a, is het verboden zonder aanlegvergunning voet-, fiets- en ruiterpaden aan te leggen of aan te passen. Ingevolge sub 5k dient bij de beoordeling van de verlening van een aanlegvergunning het gestelde in de beschrijving in hoofdlijnen (artikel 3 en artikel 4, tweede lid, van de planvoorschriften) in acht te worden genomen. Ingevolge artikel 3 van de planvoorschriften wordt een aanlegvergunning slechts verleend indien geen ernstige aantasting plaatsvindt van het gebruik van landbouwgronden voor de agrarische productie en geen onevenredige aantasting plaatsvindt van de gebruiksmogelijkheden van de aangrenzende gronden, het bebouwings- en landschapsbeeld, de verkeersveiligheid en de waterbergingscapaciteit en de waterkwaliteit. 2.14.4.    De Afdeling verstaat het beroep van appellant aldus dat deze van mening is dat de in de bestemming “Woudengebied” vervatte mogelijkheid tot aanleg van fietspaden op zijn gronden en in het bijzonder op de [locatie] zou moeten worden uitgesloten en dat de bestemmingsregeling in zoverre te ruim is.    Uit de toelichting bij het bestemmingsplan blijkt dat het gemeentelijke beleid er op is gericht het netwerk van fietsroutes in de gemeente uit te breiden en de recreant via infopanelen in kennis te stellen van de betekenis van bepaalde gebieden. Hiertoe is in 2001 het Meerjaren Uitvoerings Programma Fietspaden Smallingerland opgesteld. Dit programma omvat vijftien fietspaden, waarvan twee utilitaire fietspaden. Uitgangspunt is om gedurende een reeks van jaren elk jaar een aantal paden aan te leggen. De fietspaden zijn op kaart 5 van de toelichting bij het bestemmingsplan aangegeven.    Uit kaart 5 blijkt dat op de [locatie] een fietspad is voorzien. Definitieve besluitvorming over de aanleg heeft nog niet plaatsgevonden. Voor de aanleg van een fietspad is een aanlegvergunning vereist. De door appellant genoemde omstandigheden zullen, gelet op de in artikel 3 van de planvoorschriften vermelde criteria, in de afweging of een aanlegvergunning zal worden verleend, moeten worden betrokken. Hierbij komt voorts betekenis toe aan het feit dat appellant, naar niet weersproken is gesteld, eigenaar is van de [locatie]. Gelet op het voorgaande valt niet in te zien dat de belangen van appellant door de ruime bestemmingsregeling onvoldoende zijn gewaarborgd. 2.14.5.    Gezien het vorenstaande heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plandeel niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening.    In hetgeen appellant heeft aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Hieruit volgt dat verweerder terecht goedkeuring heeft verleend aan het plandeel.    Het beroep van [appellant sub 3] is ongegrond. 2.15.    [appellant sub 4], die op het perceel [locatie] een meubelhal exploiteert, stelt in beroep dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft onthouden aan de aanduiding “Bd-detailhandel”, voor zover deze betrekking heeft op het zuidelijk gelegen gedeelte van het als “Woudengebied” bestemde perceel, nader aan te duiden als [locatie]. Appellant is van mening dat verweerder ten onrechte voorbij is gegaan aan het feit dat de planregeling de uitbreidingsmogelijkheden beperkt tot 10 of met vrijstelling 20% van de bestaande oppervlakte. Met de onthouding van goedkeuring is het hem onmogelijk gemaakt zijn perceel op een andere, meer doelmatige wijze in te richten. 2.15.1.    Verweerder heeft de aanduiding, voor zover deze ziet op het op de plankaart door hem aangegeven plangedeelte, in strijd geacht met een goede ruimtelijke ordening en hieraan goedkeuring onthouden. Hij constateert dat het bestemmingsvlak met de aanduiding “Bd-detailhandel” groter is dan het gedeelte waarvoor een vrijstelling ingevolge artikel 19 van de WRO is verleend. Hij acht dit in strijd met het provinciale beleid dat uitgaat van een beperkte groei van bestaande niet-agrarische bedrijven in het buitengebied. 2.15.2.    Ingevolge artikel 4, eerste lid, van de planvoorschriften zijn de als “Woudengebied” bestemde gronden met de nadere aanduiding “Bd-detailhandel” bestemd voor onder meer op de locatie bestaande bedrijvigheid, niet-agrarische bedrijven genoemd in de categorieën 1 en 2 van de Staat van Bedrijven en voor detailhandel. Ingevolge het derde artikellid, onder d, sub 1, tweede streepje, bestaat de mogelijkheid de bestaande oppervlakte van de gebouwen te vermeerderen met 10%. Voorts kan het college van burgemeester en wethouders ingevolge het vijfde artikellid, onder c, vrijstelling verlenen voor een uitbreidingspercentage van 10 tot 20. Ingevolge artikel 1, aanhef en onder p, van de planvoorschriften wordt onder een bestaand bouwwerk verstaan een bouwwerk dat ten tijde van terinzagelegging van het ontwerp van het bestemmingsplan bestaat, wordt gebouwd, dan wel nadien krachtens een melding of bouwvergunning, waarvoor de aanvraag voor dat tijdstip is ingediend, kan worden gebouwd. 2.15.3.    Het provinciale beleid voorziet in een beperkte groei van bestaande niet-agrarische bedrijven in het buitengebied. Dit beleid is in het algemeen niet onredelijk.    Met de toekenning van de aanduiding “Bd-detailhandel” aan het plandeel, waarop de onthouding van goedkeuring van verweerder betrekking heeft, heeft de gemeenteraad verdere mogelijkheden voor uitbreiding van het bedrijf van appellant geboden. Het verrichten van bedrijfsmatige buitenactiviteiten op dit plandeel zou hierdoor niet meer uitgesloten zijn. Daarbij komt voorts dat appellant in het recente verleden mogelijkheden zijn verschaft te komen tot een uitbreiding van zijn bedrijfsactiviteiten.    Verweerder heeft gelet op het voorgaande terecht geconcludeerd dat de toekenning van de aanduiding “Bd-detailhandel” aan het plandeel in strijd moet worden geacht met het hiervoor bedoelde provinciale beleid. In de door appellant aangevoerde omstandigheden ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat verweerder om die reden niet aan zijn beleid kon vasthouden. Hiertoe overweegt zij dat de onthouding van goedkeuring niet is gerelateerd aan de door appellant bedoelde uitbreidingsmogelijkheden voor gebouwen en dat gelet op de oppervlakte van zijn perceel, niet is gebleken dat onvoldoende mogelijkheden resteren om het perceel op een doelmatige wijze in te richten. 2.15.4.    Gezien het vorenstaande heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de aanduiding “Bd-detailhandel”, voor zover deze ziet op het perceel [locatie], in strijd is met een goede ruimtelijke ordening.    In hetgeen appellant heeft aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Hieruit volgt dat verweerder terecht goedkeuring heeft onthouden aan de aanduiding.    Het beroep van [appellant sub 4] is ongegrond. 2.16.    Verweerder dient op na te melden wijze in de proceskosten van [appellant sub 1] te worden veroordeeld. Ten aanzien van [appellanten sub 2], de stichting Behoud Fries Cultuurlandschap en de stichting De Lege Midden is niet gebleken van kosten die voor vergoeding in aanmerking komen. Voor een proceskostenveroordeling bestaat wat betreft [appellant sub 3], [appellant sub 4] en de stichting De Fryske Mole geen aanleiding. 3.    Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: I.    verklaart het beroep van de stichting De Fryske Mole niet-ontvankelijk; II.    verklaart het beroep van [appellanten sub 2] geheel en de beroepen van [appellant sub 1], de stichting Behoud Fries Cultuurlandschap en de stichting De Lege Midden gedeeltelijk gegrond; III.    vernietigt het besluit van het college van gedeputeerde staten van Fryslân van 20 mei 2003, kenmerk 523885, voor zover het betreft de goedkeuring van: a. de aanduiding “Bb-bouwbedrijf”, die ziet op het plandeel met de bestemming “Woudengebied” ter plaatse van het perceel [locatie]; b. de plandelen met de bestemmingen “Natuurgebied” en “Laagveenontginning” die zien op gronden op It Eilân, zoals nader aangegeven op de bij deze uitspraak behorende gewaarmerkte kaarten no’s 1 tot en met 4; IV.    verklaart de beroepen van [appellant sub 3] en [appellant sub 4] geheel en van [appellant sub 1], de stichting Behoud Fries Cultuurlandschap en de stichting De Lege Midden voor het overige ongegrond; V.    veroordeelt het college van gedeputeerde staten van Fryslân in de door [appellant sub 1] in verband met de behandeling van het beroep gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 805,00, welk bedrag geheel is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; VI.    gelast dat de provincie Fryslân aan [appellant sub 1], [appellanten sub 2], de stichting Behoud Fries Cultuurlandschap en de stichting De Lege Midden het door hen voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht vergoedt (€ 116,00 voor [appellant sub 1], € 116,00 voor [appellanten sub 2], € 232,00 voor de stichting Behoud Fries Cultuurlandschap en € 232,00 voor de stichting De Lege Midden). Aldus vastgesteld door dr. D. Dolman, Voorzitter, en mr. A. Kosto en mr. P.A. Offers, Leden, in tegenwoordigheid van mr. P. Klein, ambtenaar van Staat. w.g. Dolman    w.g. Klein Voorzitter    ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 8 september 2004. 176-371.